COLUMN - Tranen liepen door de groeven van zijn wangen. Hij liep door de nacht. Eindelijk voelde hij zichzelf weer. Lang was hij verdoofd geweest in een grijze mist van eenzaamheid.
Ach, gelul over eenzaamheid! Iedereen is af en toe een beetje eenzaam maar dat trekt toch weer voorbij? Dat fluisterden de stenen. De stenen van de stad. De stenen die zo vele voeten dragen. Waarom zouden ze de waarheid vertellen? De een komt, de ander gaat.
Het is als de mannen uit zijn leven. Nooit is er een gebleven. Jawel, hij is in zeven hemelen geweest. Nachten lang. De avonden waren de poorten naar de grote liefdes. De ochtenden waren de nacht voor diezelfde liefdes.
Wat bezielde al die mannen.? Al die hollende voeten door de straten van de stad. Was het angst? Angst voor het grote niks. Voorthollend in tuinen van de lust. Voorthollend om geen steen te hoeven voelen.
Plots hield hij stil. Hij luisterde. Was hij gek aan het worden? Hoorde hij een vogel in het holst van de nacht? Nee, er werd zacht gefloten vanuit een steeg. Ging hij naar binnen? Een stem in hem waarschuwde hem. Onbekend terrein.
Het fluiten ging over in fluisteren. Een silhouet wenkte hem. Het was een jongen. Het lantaarnlicht viel over zijn gezicht. Mooi. Heel mooi. Zo onschuldig nog. De man liep langzaam de steeg in. Waarom?
Hij had toch alles al gedaan in zijn leven. Hij wilde toch niet eindigen als een zwerver. Hij was het al. Nee hij was het niet! Hij was nog steeds die jongen van binnen. Wat dreef hem. De zucht naar geluk? Een onverhoedse liefde? Hij talmde. Hij wist niet waarom.
Hij voelde zich eenzaam. Hij wist wat er ging komen. Daarom talmde hij. Hij wist niet wat er ging komen. Daarom schuifelde hij verder de steeg in. De jongen keek hem onderzoekend aan. De hitte sloeg uit zijn ogen.
De man keek op. Zijn ogen glansden van verdriet. Hij brak bijna. De jongen glimlachte. Hij brak nog meer van binnen. Was het de jeugdige schoonheid? Was het 't leven dat voor hem stond? De jongen bleef glimlachen. Een engelachtige glimlach. De glimlach van een verdwaasde. De jongen was alsof hij al in de zevende hemel was.
Het enige wat de man nog hoefde, was zich tegen hem aan te vleien. Alles zou hij krijgen, alle hitte die de jongen in zich had. Toch aarzelde hij. De man voelde zijn betraande gezicht. Hij veegde een traan tegen de lippen van de jongen. De jongen bleef glimlachen.
De man maakte zich met een ruk van de betovering los. Hij was alleen. De jongen was betoverd. De stenen glansden in het licht. Een glimlach maakte zich van hem meester.
Marcel Holtslag
bron: Gay.nl